Inleidend woord tijdens
de presentatie van SLEET van Rob van Uden Dames en heren, Het is me niet vaak
gebeurd dat ik tijdens de lectuur van een dichtbundel dacht verdwaald te zijn
in een roman, in een thriller, beter nog: in een toneelstuk, ook al omdat de
inhoud van de bundel als in een klassiek drama over 5 delen is uitgesmeerd. Alle
verzen hangen aan elkaar, zijn met elkaar verbonden maar niet op een logische
manier hoewel de chronologie van voor tot achter in stand gehouden is. De
bundel zet in met een soort proloog, getiteld
Het begin, Donderdag, 31 december 20.00 uur en sluit af met
wat je een epiloog zou kunnen noemen, getiteld Twaalf. Het gaat dus om
de vier laatste uren van een jaar, een onbepaald jaar want het jaartal wordt
verzwegen. In die vier uren ontvouwt zich van Alpha tot Omega, -
zo luiden de titels van respectievelijk het openings- en slotgedicht- , een
caleidoscoop van gebeurtenissen die op de een of andere manier naar elkaar
verwijzen, die soms realistisch worden beschreven, soms surrealistisch. Het gaat in eerste
instantie om een man, een vrouw, een kind. Om Larie, zo heet zij, om de ik, en
om een naamloos kind. Maar evengoed gaat het om de teloorgang van de wereldse
moraal, handelt het over het tekortschieten van de poëzie en is de inhoud zo
doordrongen van allerlei aspecten dat je gemakkelijk weer tot een andere interpretatie
komt of geheel de weg kwijt raakt. Wat ook weer opzet kan zijn. De ik in de
bundel zegt het zelf. Ik citeer: “Ik ben de draad van je verhaal kwijt en
jij bent mijn draad kwijt”. Vind het dan niet vreemd, dat je dat als lezer
ook overkomt. Ik heb nadat ik de bundel een paar maal gelezen heb, de vaste
overtuiging dat de schrijver weliswaar serieus te nemen valt, maar dat hij je
tegelijkertijd op het verkeerde been zet. Hij zegt het zelf zo: “Mijn
gedicht, een symfonie, blijkt een farce, een sof, een cocktail vol kreten en
beelden, vergeeld voor het is uitgegeven.” Rode draad in het verhaal
is het Levi-spijkerjack van de ik. Ik citeer uit het gedicht Alpha: “In
het begin hangt een jack/ aan een spijker in de muur”. Ik lees dan
onmiddellijk: “In den beginne”. Dat jack is de ik kwijt, heeft ie laten
hangen aan een spijker die in een café in hout geslagen is. In de context van
de bundel komt dat Levi-spijkerjack [ spreek uit: Lévi-spijkerjack] me voor als
het hemd van de jood Christus waarom de soldaten onder het kruis waaraan hij
geslagen is, dobbelen. Dobbelen? In de bundel wordt regelmatig letterlijk of
figuurlijk verwezen naar het beursbedrijf, naar mensen die in zaken doen, naar
politici ook. Enkele voorbeelden: “Ik zie de sleet, de koers van mijn emoties
dalen”, en: “Scharrelend langs de aandelen /van de Wall Street Shuffle/
begint hij haar te strelen.” En even
later: “Mijn indexcijfer duikt omlaag”. Er is sprake van de gevolgen
van de grote depressie, van recessies, liquide middelen, van algemene
beschouwingen. Al in het eerste gedicht wordt gewag gemaakt van een faillissement,
dat we door de bundel heen kunnen verbinden met het faillissement, de neergang
van het christelijk geloof.
Er is eerst en vooral een
liefdesgeschiedenis. De ik wil iets met Larie, zijn vriendin (tussen haakjes;
zijn beste vriend heet Arie). Larie staat in het Nederlands voor: onzin.
Ja, misschien is alles wel onzin in dit boek, als onzin bedoeld, maar dan wel
met hoofdletter O. Niet voor niets, denk ik, gaat aan de bundel een motto van
Willem Jan Otten vooraf, ik citeer: “ Ik zag dat hij iets vreesde, /
moeilijk te bepalen wat, ach, larie,/ zei hij, en ik floepte er toen uit: / u
vreest de eerste januari.” Ik wijs
er hier op, dat Otten een bekeerling is, die evenals zijn echtgenote Vonne van
der Meer als volwassene tot de katholieke kerk is toegetreden. De ik wil Larie hebben: ”Ik
moet, ik zal haar winnen/ op de valreep van het oude jaar,/ want krijgt ze
vaart/ en kijkt ze om,/ dan verandert ze in een zoutpilaar”. Dit is een van
de vele verwijzingen naar de Bijbel, soms gezocht (“want ik wil naar het
land/ van de kribbige liefde/ naar de wieg van Larie” ) of op het randje (“Zij
loopt naar de deur,/ brengt haar zoenoffer”en “Door mijn schuld,/ door
mijn schuld,/ door mijn onschuld misleid.” en: “tweemaal, driemaal/
struikel, val ik / op de grond”) maar je ontkomt er niet aan. Je ontkomt sowieso
niet aan de inhoud van dit boek, en dat is de verdienste van Van Uden. Hij
sleept je in zijn hoofdfiguur, de ik, door de laatste vier uren van het oude
jaar mee, overdenkend wat er mis ging met de wereld en met hemzelf. Ik citeer:”Zij,
een vrouw, en ik, een man,/ we hebben ons verscholen./Want sinds het kind ons
is ontstolen,/ krijgen we inzicht in het lief/ en leed van het paradijs.”
En: “Ik inhaleer haar klachten, zucht en blaas het stof/ van duizend
ergernissen door de lucht.” Wat is er met het kind?
In het gedicht “Het eerste octaaf” staat het : “Vandaag is het de
zevende dag / dat het kind is gestorven.” Als je op de kalender terugrekent
kom je uit op Kerstmis. Hier draait de ik de zaken helemaal om: in plaats van
dat het kind op Kerstmis geboren is, is het daar volgens hem gestorven.
Doodgeboren kind dus. Moeten we het lezen als: dat het christendom gestorven
is, niemand nog wat zegt? Het gedicht eindigt met: “Als ik nou mijn kind
begraaf,/ deze avond, deze nacht/ voor het eind van het octaaf.” Wat is de
zin van die zin? Ik kom hierop terug. Als het kind trekken van
Jesus heeft, is dan de ik niet zo’n beetje God? Hij schrijft: “ik, de
egoïstische, autistische, onbewogen albeweger”. In filosofische kringen
staan die twee laatste beelden voor wat wij God noemen. De schrijver als God?
Zou kunnen. Goed, de ik wil Larie,
zelfs een kind van haar: “Liefste,/ ik beloof je/ mijn eerste kind,”. Op
het einde van dit inleidinkje, zal ik proberen uit te leggen, wat dit ook zou
kunnen betekenen. De ik hallucineert,
dronken of niet; de werkelijkheid krijgt surrealistische trekken, Larie wordt
zo klein dat ze in een fles kan. De ik
en zijn vrienden komen terecht in een herenhuis waar een groot nieuwjaarsfeest
aan de gang is. Het hangt er vol met doeken van Nolde, Ensor en De Koning. Daar
doemt ene Maria op, Duitse schone. [ Ik licht u even bij: op de octaafdag
van Kerstmis, dus 1 januari, vestigt de Kerk sinds het begin van de zevende
eeuw in de Romeinse liturgie de aandacht op de Maagd Maria als Moeder van God.]. Er ontwikkelt zich een
orgie van geluid en zinnen. De bijbel is weer achtergrond: “Um das goldene
Kalb” heet een vers. Zelfs Salomé verschijnt op een altaar van wellust met
op een schaal het hoofd van een jongeling. Een daar aanwezige advocaat voert
Larie lariekoek (sic!), maakt van haar Vrouwe Justitia , geeft haar dertig
zilverlingen en neemt haar voor het zingen. Slapstick, Kitsch en Heilige Ernst
buitelen hier over elkaar heen. Knap, als je als lezer alle verwijzingen en
dubbele bodems bij kunt houden. We bevinden ons in een dolgedraaide wereld
waarin alles kan, alles mag; de orgie van het oudejaarsfeest als metafoor voor
de verdorven wereld waarin geld en sex het voor het zeggen hebben in plaats van
het pasgeboren kerstkind. God noch gebod, het staat letterlijk in een van de
gedichten, wordt nageleefd. In het vers “Zie de mens” (Ecce Homo dus)
worden twee stenen tafels opgevoerd, juicht men als Black Jack (let op dat
jack) in zijn hempie staat, wint vriend Arie het púrperen overhemd. Beelden uit
het Oude en Nieuwe Testament worden gebruikt om ons in te peperen dat de Tien
Geboden vervangen zijn door die van de wereldse wetten en de beursberichten. In het vierde deel van de
bundel, van het drama, met gedichten die in titels als “Rozenkrans met
doornen” en“Apocalyps”, ook weer zwaar tegen de Bijbel leunen,
verschijnt ene Peter Fechter , die -ik citeer- “nooit voorbij de Berlijnse
muur gekomen [is]”. Deze Fechter werd tijdens zijn vlucht naar het Westen
doodgeschoten. Het heeft er alle schijn van, dat de ik zich met deze Fechter
vereenzelvigt, slachtoffer van wereldlijke machten. De Maria die het getal van
het beest op haar voorhoofd heeft en op de rug van haar jack “Ich scheisse
auf ihre Moral”, zegt: Ich bin
der Hass”. Het kan de lezer niet ontgaan dat naarmate de bundel vordert,
het decor Duitser wordt, de hallucinerende, surrealistische werkelijkheid tegen
een Berlijns decor gesitueerd is, alsof dat het Sodom en Gomorra van onze
maatschappij is. Het einde nadert. Het vijfde en laatste
bedrijf heet: “Voorbij goed en kwaad” dat natuurlijk naar “Jenseits von
Gut und Böse”van Nietzsche verwijst, de filosoof die God dood verklaarde. De ik
heeft uitgesproken Messiaanse trekken: “Dit is mijn liefde,/ dit is mijn bloed.” Hierna een scene die
aan Golgotha doet denken: “En het gebeurt/ dat bliksemschichten de
verlichting/doen verbleken,/dat donder de muziek overstemt.” en “De Geest is uit de fles/ en visioenen van
vrijheid /dalen over de massa neer”. Er is nog sprake van het teken aan de
wand, een slang die zich kronkelt, het laatste avondmaal, relikwieën van een
pas verloren paradijs en de apocalyptische ruiters.. Het is veel, heel veel. “Het
laatste quintet” heet een van de laatste gedichten. Daarin wordt het
kapitalisme ontmaskerd: “De beurs is leeg en sleurt alle waan en zondegeld
uiteen.”. Gaat deze bundel misschien ook nog over de ellendige gevolgen van
de financiële crisis van de laatste jaren? Zeer waarschijnlijk. Nu krijgen we te horen, dat het kind een
naam heeft, namelijk ’t Woord. Met hoofdletter. Wat vermoord werd, is
Het Woord. Van God? Ja, dat zal zeker bedoeld zijn. Dat Woord kwam als Jezus
ter wereld, werd aan het Kruis genageld. In het voorlaatste gedicht staat het
expliciet: “Aan het eind/ hangt een mens,/ een mensenzoon,/ verworpen en
ontslagen…/ dood-/gewoon.” De dichter verzucht: ”Mijn God,/ waar is het
paradijs,/ dat jij mij hebt beloofd?” Maar ook het woord van de Dichter wordt in
deze bundel vermoord. Door de dichter zelf. Ik kom terug op de zin:“Als ik
mijn kind begraaf,/ deze avond, deze nacht/ voor het eind van het octaaf.” die
nu geïnterpreteerd kan worden als: als ik mijn woord, mijn poëzie, mijn bundel
begraaf, als ik ophoud met dichten. Toch is Van Udens bundel uitgekomen, het
kind dat de ik Larie heeft beloofd. Het Woord van God is dan wel verminkt,
vermoord, maar het woord van de dichter, déze dichter, is nodig om dat ons duidelijk
te maken. Ik interpreteer Larie als de personificatie, de verpersoonlijking van
de Onzin in deze wereld, letterlijk de on-zin waartegen de dichter zich met
zijn zin-rijke taal teweer stelt. Hij wil taal die er toedoet. En
het zou mij niet verbazen, als de dichter die vanavond onze bijzondere
belangstelling heeft, de poëzie van Paul van Ostayen een warm hart toedraagt,
want in woordkeus, ritme en thematiek
doet Sleet me denken aan Van Ostayens oeuvre. Genoeg nu, genoeg. Breda,
22 oktober 2010 |